1 Cent 1818 – LSch.326 (323)


Voorzijde:

Gekroonde strakke W tussen het jaartal

Keerzijde:

Gekroond Nederlands wapen tussen waardeaanduiding 1 - C.

Bijzonderheid:

Slechts enkele proefstukken, ø ± 20 mm.
Ook dit ontwerp vertoonde weer dezelfde gebreken aan de rand door de fabricage met losse muntstempels en werd uiteindelijk besloten om voor de centen nieuwe muntschroeven aan te schaffen voor het 'in de ring' slaan. Dit duurde uiteindelijk nog tot 1822 toen bij Koninklijk Besluit de machtiging werd afgegeven tot de aanschaf van vier Uhlhornse muntpersen waarmee uiteindelijk het uiterlijk van de centen (en het overige kopergeld) werd bepaald. De centen 1819 en 1821 zijn dus pas in 1822 geslagen.

Vorige Volgende
Navigeer het tab menu voor meer informatie ↓

Type I A:

Met losse stempels geslagen.
mmt. klein helmteken
mt. (kleine) mercuriusstaf.
Te Utrecht geslagen.

Type I B:

Vanaf 1819 in de ring geslagen.
mmt. fakkel
mt. mercuriusstaf.
Te Utrecht geslagen.

Type I C:

In de ring geslagen
mmt. palmtak
mt. B.
Te Brussel geslagen.

In 1817 werden de eerste centen aangemaakt en vanaf 1818 de eerste halve centen. Er was een grote druk ontstaan om kopergeld te produceren omdat de koperprijs sinds 1817 aanzienlijk gestegen was waardoor de provinciale duiten, met een winst die kon oplopen tot 25 %, werden verkocht aan de smelters. Door het gebrek aan kopergeld kwamen daardoor ook Duitse Hellers en Kreutzer in het Noorden van Nederland in omloop en bijvoorbeeld de bekende Blijesteinse duit.

Nadat men het uiteindelijk over het ontwerp en de technische uitvoering eens was kwamen er sinds 1821 grote getalen centen en halve centen op de markt.

Het oude kopergeld werd pas op 7 juli 1826 definitief uit de circulatie gehaald. Deze werden versmolten tot grondstof voor de nieuwe centen. In 1827 werd dan ook een recordaantal van 48.5 miljoen centen geslagen.

Zie ook artikel van Jan Lucassen in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 2019 pag. 100 e.v. ‘De kopergeldinwisseling in het Koninkrijk der Nederlanden in 1827/28 .