Historisch overzicht

Koning Willem III 1849 - 1890

Het handboek van de Nederlandse munten van 1795 - 2001

Terug naar de pagina "Historische overzichten"...

Willem III (Brussel, 19 februari 1817 – Het Loo, 23 november 1890)
Koning der Nederlanden en Groothertog van Luxemburg (1849-1890)
Een koning uit de overgangsperiode: tussen monarchie en grondwet

Koning Willem III was de oudste zoon van koning Willem II en zijn vrouw, de Russische grootvorstin Anna Pavlovna, een dochter van tsaar Paul I. Net als zijn vader kreeg hij een militaire opleiding.

Als jonge man maakte Willem al de conflicten mee tussen zijn politiek actieve vader Willem II en zijn grootvader, de conservatieve modernisator van Nederland, Willem I. Als kroonprins was hij zo verontwaardigd over de liberale grondwetshervorming van Johan Rudolf Thorbecke dat hij de troon niet eens wilde opvolgen omdat hij vond dat het grondwettelijk systeem zijn rechten als toekomstige koning beperkte. Zijn latere regeerperiode werd gekenmerkt door economische en sociale veranderingen, waarbij Holland op het gebied van modernisering een inhaalslag moest maken ten opzichte van het sterk geïndustrialiseerde België en de Pruisische westelijke provincies. In de eerste twintig jaar van zijn bewind leidden zijn koppigheid en autoritaire neigingen herhaaldelijk tot conflicten met het parlement. In zijn onwil om compromissen te sluiten, zag hij het gevaar over het hoofd dat de latente onevenwichtigheid ten gunste van het parlement zijn monarchie in gevaar had kunnen brengen. Zijn opschepperige houding leverde hem in politieke kringen van de oppositie de bijnaam 'Koning Gorilla' op.

Zijn huwelijk in 1839 met zijn nicht Sophie van Württemberg, de dochter van koning Willem I van Württemberg en de zus van zijn moeder, grootvorstin Catharina Pavlovna, was allesbehalve harmonieus. De eerzuchtige jonge vrouw wilde geen genoegen nemen met een passieve rol aan de zijde van haar koninklijke echtgenoot. De desastreuze staat van de verbintenis werd nog verder belast door de tragische dood van alle drie de zonen van Willem en Sophie: Willem, geboren in 1840, overleed in 1879; Moritz, geboren in 1843, overleed in 1850; en Alexander, geboren in 1851, overleed in 1884.

De koning, die gefrustreerd was door de politiek en zijn ontwrichte huwelijk, leidde een moreel ondeugdelijk leven als een 'homme à femmes' met talrijke affaires die ook verschillende kinderen voortbrachten. In 1851 probeerde Sophie van Willem te scheiden, maar dat lukte niet. Sindsdien leefde het paar apart. Na Sophies dood in 1877 trouwde hij in januari 1879, op bijna 62-jarige leeftijd, met prinses Emma zu Waldeck und Pyrmont en een jaar later kregen ze een dochter, Wilhelmina. Op 23 november 1890 overleed koning Willem III in Paleis Het Loo ten noordwesten van Apeldoorn. Voor zijn dochter Wilhelmina, die pas tien jaar oud was toen ze hem opvolgde, nam haar moeder, koningin Emma, het regentschap waar tot zij in 1898 meerderjarig werd. Vanwege de wetgeving die in Luxemburg gold, volgens welke alleen mannelijke nakomelingen het recht hadden om te erven, viel het groothertogdom toe aan de Walram-lijn van het Huis Nassau. Hiermee kwam een einde aan de personele unie tussen de twee landen die sinds 1815 bestaan had

De dubbele, enkele en halve Negotiepenningen van respectievelijk 20, 10 en 5 Gulden zijn slechts in geringe aantallen gemunt, daar de handel ze niet begeerde. De waarde was namelijk niet stabiel, maar steeg en daalde met de goudprijs. Bij de Wet van 6 juni 1875, Staatsblad nr. 117, zijn ze afgeschaft. In plaats hiervan werd een nieuw 10 Guldenstuk ingevoerd. De aanleiding hiervoor was, dat het nieuwe Duitse Rijk in 1871 tot de gouden standaard overging en gouden 20 Markstukken ging slaan. Bovendien waren in Californië en Australië grote goudaders ontdekt.

Wat de gouden Dukaten betreft, deze zijn in hoofdzaak voor de handel op Nederlands Oost–Indië aangemunt, merendeels in opdracht van de Javasche Bank, de Nederlandse Handels–maatschappij e.a. en naar Indië uitgevoerd. De Dubbele Dukaten waren niet in trek, zodat hiervan slechts enkele proefstukken werden aangemunt.

In verband met de nieuwe muntwet van 1847 werden in de loop van 1849 – 1850 de zilveren munten van Koning Willem I, welke volgens de muntwet van 28 september 1816 waren geslagen, ingetrokken. Dat zijn dus alle zilveren munten behalve de Rijksdaalder en Gulden van 1840 met het oudere hoofd. De inwisseling van de grote zilveren munten (standpenningen) viel niet mee:

Van de 3 Guldens ruim 3.000.000 stuks geslagen, werden er nog geen 200.000 ingeleverd; van de Guldens, ruim 6.000.000, ± 350.000 stuks; van de ½ Guldens, bijna 500.000, nog geen 100.000 stuks.
Van de kleinere zilveren munten (pasmunten) werd meer ingewisseld:
Van 25 Cent, bijna 45.000.000, werden ±30.000.000 stuks ingewisseld; van 10 Cent, ruim 17.000.000, ruim 14.500.000 stuks en van 5 Cent, ruim 3.000.000, werden ruim 2.000.000 stuks ingewisseld.

Volgens het Koninklijk Besluit van 9 juni 1850 hielden op 23 juni 1850 de gouden 10 en 5 Guldenstukken van Koning Willem I ook op wettig betaalmiddel te zijn. Zij konden echter als Negotiepenning in omloop bljven. Van de ruim 15.760.000 geslagen 10 Guldenstukken zijn er ruim 4.500.000 ingewisseld en van de ruim 3.000.000 5 Guldenstukken ruim 950.000 stuks.

Volgens de wet van 28 maart 1877 werd de koperen pasmunt vervangen door bronzen stukken. Dit muntbrons was harder dan het zuivere koper. De slijtage werd daardoor beperkt. De oude koperen Centen en ½ Centen (met de gekroonde W) werden op 31 december 1883 buiten omloop gesteld. In West–Indië echter pas ingevolge de wetten van 24 december 1886, Staatsblad 233 voor Suriname op 31 oktober 1887 en voor Curaçao, Staatsblad 234 op 31 december 1887.
Door inwisseling en versmelting zijn toen 77.858.850 koperen Centen (circulatie geraamd op 142.000.000 stuks) en 19.339.628 (circulatie geraamd op 110.400.000 stuks) ingetrokken.

In de Muntverslagen leest men vaak, dat voor de aanmunting van de nieuwe munten van Koning Willem III, behalve baren zilver en ingetrokken muntspeciën, ook vele buitenlandse munten zijn gebruikt: o.a. Franse 5 Francstukken, Zuid-Amerikaanse Piasters, Duitse Konventionstalers, Russische Roebels, Skandinavische Talers, Scudi van Napels, Amerikaanse Dollars, Maria-Theresia Talers, Oostenrijkse 20 Kreuzerstukken enz. Zo gebruikte men voor de Gouden Tientjes, behalve baren goud, gouden 20 Francstukken, Amerikaanse 10 Dollars (Eagles), Engelse Sovereigns, Oostenrijkse Dukaten, Russische 10 Roebels enz.

Lang niet alle geslagen munten bleven in Nederland. Veel van de aangemunte stukken zijn verzonden naar de Overzeese Gebiedsdelen. Zo zijn er bijv. van de zilveren standpenning (Rijksdaalder, Gulden en halve Gulden) van de jaren 1840 t/m 1870 langs officiële weg (door het departement van Koloniën en door de Nederlandsche Handelmaatschappij) ongeveer 70% uitgevoerd, voornamelijk naar Nederlands Indië. Van de zilveren pasmunt (25, 10 en 5 Cent) in hetzelfde tijdvak ongeveer 16% (van het totaal aantal kleine zilveren Stuivertjes is ongeveer 20% naar Nederlands West–Indië gezonden) en van de koperen pasmunt (1 en ½ Cent) ongeveer 8%.

Doordat in Nederland door verzamelaars hogere prijzen werden betaald zijn in het begin van de zeventiger jaren vele rijksdaalders, guldens en halve guldens naar Nederland teruggekomen. Vele daarvan zijn in verzamelingen terechtgekomen maar ook zijn grote partijen vanwege de hoge zilverprijs eind 1979 en begin 1980 omgesmolten. Hierdoor is een verschuiving opgetreden in de zeldzaamheidsgraad van deze munten.